Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9912

Datum uitspraak2000-11-29
Datum gepubliceerd2001-08-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers00/1763, 00/1817 en 00/1818
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 5 april 2000 heeft verweerder de aanvraag van Middenduin Project B.V. ontvangen om vergunning voor de bouw van twaalf seniorenwoningen aan het [¼] te B. Hierna wordt, gezien de ontvangstdatum van deze aanvraag, waar de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) wordt genoemd, gedoeld op de wet zoals die luidt vanaf 3 april 2000.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht President UITSPRAAK op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Reg.nr: 00/1763, 00/1817 en 00/1818 Inzake: A te B, eiser, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Akersloot, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit. Het besluit van verweerder van 24 oktober 2000. 2. Zitting. Datum: 27 november 2000. Eiser is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.H.P. de Boer, advocaat te Alkmaar. Verweerder is, daartoe ook ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden J. Drenth en M.F. Tromp, ambtenaren van de gemeente. Verder is als partij vergunninghoudster Middenduin Project B.V., daartoe ook ambtshalve opgeroepen, vertegenwoordigd door mr. J. Hoekstra en mr. W.W. Huizing, advocaten te Amsterdam, en R. Mastenbroek. 3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen. Op 5 april 2000 heeft verweerder de aanvraag van Middenduin Project B.V. ontvangen om vergunning voor de bouw van twaalf seniorenwoningen aan het [¼] te B. Hierna wordt, gezien de ontvangstdatum van deze aanvraag, waar de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) wordt genoemd, gedoeld op de wet zoals die luidt vanaf 3 april 2000. Bij besluit van 1 augustus 2000 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland ten behoeve van dit bouwplan een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO afgegeven. Bij besluit van 8 augustus 2000, verzonden op 15 augustus 2000, heeft verweerder aan Middenduin Project B.V. vrijstellingen van het geldende bestemmingsplan en vergunning verleend voor de bouw van twaalf seniorenwoningen aan het [¼] te B. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 september 2000 bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 9 oktober 2000 heeft de president het besluit van verweerder van 8 augustus 2000, voor zover dit betrekking heeft op de bouw van de woningen die op de bij de vergunning behorende tekening zijn aangegeven met de nummers 127 en 128, geschorst tot en met zes weken na de verzending van de beslissing op het bezwaarschrift. Bij besluit van 24 oktober 2000, verzonden op 3 november 2000, heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de bij besluit van 8 augustus 2000 verleende vrijstelling en bouwvergunning herroepen en opnieuw vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en artikel 4, derde lid, onder g, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Koningsweg" en vergunning verleend voor het hiervoor aangegeven bouwplan. Bij brief van 10 november 2000 heeft vergunninghoudster de president verzocht om opheffing van de schorsing, als bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht, van het besluit van verweerder van 8 augustus 2000. Tegen het besluit van verweerder van 24 oktober 2000 heeft eiser bij brief van 23 november 2000, bij de rechtbank ingekomen op 24 november 2000, beroep ingesteld. Ook heeft hij de president verzocht om ten aanzien van dat besluit een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 25 november 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden. Tijdens de zitting op 27 november 2000 heeft vergunninghoudster haar verzoek om opheffing ingetrokken. 4. Bewijsmiddelen. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting. 5. Motivering. 5.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 5.2. Het bouwplan voorziet in de bouw van twaalf seniorenwoningen. Eiser woont naast de bouwlocatie; de achtergevels van twee van de woningen komen op korte afstand van zijn perceelsgrens te staan en daarmee, naar hij stelt, onaanvaardbaar dicht bij de zijgevel van zijn woning. Eiser voert in beroep, kort gezegd, aan dat voor dit bouwplan geen vrijstellingen hadden mogen worden verleend. Daarnaast wijst hij op het ernstige nadeel dat hij zal ondervinden van uitvoering van het bouwplan. 5.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Koningsweg" hebben de gronden waarop de seniorenwoningen zijn voorzien de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften mag de voorgevel van een woning op deze gronden niet meer dan 2,5 meter achter de bouwgrens aan de straatzijde worden geplaatst. Ingevolge dit artikellid, onder h, dient de afstand van iedere woning tot de achterste perceelgrens 8 meter te bedragen. 5.3.1. Het bouwplan is strijdig met deze voorschriften omdat de voorgevels van vier woningen meer dan 2,5 meter achter de bouwgrens aan de straatzijde zijn voorzien, de voorgevels van twee woningen de bouwgrens overschrijden en de zijgevels van de twee langs de [...]weg voorziene woningen de bouwgrens overschrijden. Verder wordt het aangebouwde deel aan de achterzijde van de woningen tegen de achterste perceelsgrens aangebouwd. 5.3.2. Om de eerste strijdigheid op te heffen heeft verweerder bij het bestreden besluit vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend. Om de tweede strijdigheid op te heffen is vrijstelling ingevolge artikel 4, derde lid, onder g, van de planvoorschriften verleend. 5.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend mits het betrokken project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. 5.4.1. In hun op 22 augustus 2000 in werking getreden notitie "Toepassing van artikel 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (nieuw)" hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland deze categorieën van gevallen aangegeven en bepaald onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van geen bezwaar is vereist. Ingevolge deze notitie kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die niet afwijken van vastgesteld ruimtelijk beleid (bijvoorbeeld streekplan) of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid (zoals een planologische kernbeslissing) en die geen speerpunten van beleid, zoals aangegeven in deze notitie, betreffen en waarover geen overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is gevoerd. 5.4.2. Niet is gebleken dat het bouwplan niet is aan te merken als een door gedeputeerde staten aangegeven geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voor toepassing van het eerste lid van artikel 19 van de WRO, in plaats van het tweede, was dan ook geen aanleiding. 5.4.3. Anders dan eiser heeft gesteld ligt de bouwlocatie niet binnen de zogeheten Schipholcontour. Verweerder heeft dit ter zitting aangetoond. Het bouwplan betreft dan ook geen speerpunt van beleid, zoals bedoeld in de notitie. 5.4.4. Voorafgaand aan het nemen van zijn besluit van 8 augustus 2000 had verweerder wel een verklaring van geen bezwaar aan gedeputeerde staten gevraagd en gekregen maar dat was niet gebaseerd op de hiervoor genoemde notitie. Die notitie gold toen nog niet en verweerder was op dat moment niet bevoegd om een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, te verlenen. Op het moment van het nemen van het bestreden besluit gold de notitie wel en was ingevolge het bepaalde daarin geen verklaring van geen bezwaar meer nodig om vrijstelling te kunnen verlenen voor dit bouwplan. De president ziet dan ook niet in waarom verweerder dat toch had moeten doen. 5.4.5. In het bestreden besluit geeft verweerder aan dat de belangrijkste reden om voor deze opzet van het bouwplan te kiezen is de bij de uitwerking van de openbare ruimte gebleken noodzaak om bij elke woning, vóór de inpandige garage, een opstelstrook van ongeveer vijf meter aan te leggen. Dit om in voldoende parkeerplaatsen te kunnen voorzien. Hierom is ook de oorspronkelijke opzet van de bebouwing in de vorm van een hof verlaten. Omdat de op de bestemmingsplankaart aangegeven bouwvlakken deze vorm ook hebben is in de gekozen opzet de ligging van de voorgevels van vier woningen in strijd met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften en overschrijden vier woningen de bouwgrens. Dit is de reden dat toepassing is gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. 5.4.6. De vrijstelling als bedoeld in dit artikel is uitsluitend verleend om de strijdigheid van het bouwplan met de bouwvoorschriften van de geldende bestemming op te heffen. Van een ingrijpende afwijking van die voorschriften is naar het oordeel van de president geen sprake. In deze situatie kon verweerder naar het oordeel van de president voor de ruimtelijke onderbouwing van dit bouwplan dan ook volstaan met het aangeven van de relatie met het geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken. De gegeven onderbouwing, zoals hiervoor onder 5.4.5. kort weergegeven, acht de president daarvoor voldoende. 5.5. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder g, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder h, voor het bouwen van een deel van de woning in een zone tussen de achterste perceelgrens en 8 meter evenwijdig daaraan mits de breedte van het deel van de woning in de zone niet meer bedraagt dan 50% van de perceelbreedte met een maximum van 6 meter en de goothoogte van het deel van de woning in de zone niet meer bedraagt dan 3,5 meter. 5.5.1. De president stelt allereerst vast dat het aangebouwde deel aan de achterzijde van de woning, waarin een badkamer, een hal en een slaapkamer zijn voorzien, geen bijgebouw is maar een integrerend deel van de woning. Het is daarmee een deel van het hoofdgebouw zoals dit begrip is gedefinieerd in artikel 1, onder p, van de planvoorschriften. Artikel 4, derde lid, onder g, van de planvoorschriften heeft betrekking op het bouwen van een deel van de woning tot op de erfgrens, zoals in dit geval, en heeft geen betrekking op het bouwen van een deel van de woning als bijgebouw, zoals eiser betoogt. Er is dan ook geen reden om te oordelen dat deze vrijstellingsbepaling onjuist is toegepast. 5.5.2. De aangebouwde delen van de woningen komen niet buiten de op de plankaart aangegeven bouwvlakken te staan. Bovendien maakt de hier toegepaste vrijstellingsbepaling deel uit van de planvoorschriften. Daarom kan naar het oordeel van de president niet worden gezegd dat toepassing van deze vrijstelling in strijd moet worden geacht met de planologische opzet van dit bestemmingsplan. Verder is gebleken dat op de betrokken gronden bijgebouwen tot op de perceelsgrens mogen worden gebouwd met een maximale goothoogte van drie meter en een maximale hoogte van zes meter, zonder dat daarvoor vrijstelling is vereist. Het aangebouwde deel van de woningen is drie meter hoog. 5.5.3. De aangebouwde delen van de woning hebben aan de achterzijde, de zijde van de tuin en woning van eiser, geen ramen. De president ziet dan ook niet in dat een onaanvaardbare inbreuk op de privacy van eiser zal optreden. Wel zal op enige meters van de zijgevel van eisers woning een blinde muur van drie meter hoog verrijzen. Begrijpelijk is dat eiser deze liever niet ziet. Dat hij hierdoor op ernstige en onaanvaardbare wijze wordt geschaad in zijn woonbelang en woongenot, zoals hij stelt, is de president echter niet gebleken. De bestaande bebouwingsmogelijkheden tot op de perceelsgrens van eiser aanmerking nemend kan ook niet worden gezegd dat het verlenen van de vrijstelling ingevolge artikel 4, derde lid, onder g, van de planvoorschriften zo'n benadeling heeft veroorzaakt. 5.6. Eiser betoogt ook dat de twaalf seniorenwoningen waarin het bouwplan voorziet zowel uit een oogpunt van stedenbouwkundige en ruimtelijke opzet als uit een oogpunt van woningbeleid strijdig zijn met de uitgangspunten van het bestemmingsplan. 5.6.1 De president overweegt dat eiser deze strijdigheid met de veronderstelde opzet van het plan, gelet op de betrekkelijk geringe overschrijdingen van de bebouwingsvoorschriften, geenszins aannemelijk maakt. Voorzover eiser verwijst naar de toelichting op het bestemmingsplan, merkt de president op dat die geen bindende voorschriften bevat. Ook wat betreft de verwijzing van eiser naar de doelgroep van de woningen en de prijzen ervan merkt de president op dat het bestemmingsplan op dat punt geen bindende voorschriften geeft. 5.7. Eiser stelt verder dat het bouwplan op meer punten dan waarvoor vrijstelling is verleend in strijd is met de planvoorschriften. 5.7.1. De woningen zijn voorzien van een inpandige garage. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder j, van de planvoorschriften moeten bijgebouwen, garages en carports bij een woning ten minste twee meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd. Nog daargelaten dat deze bepaling naar het oordeel van de president geen betrekking heeft op inpandige garages blijkt uit de bouwtekeningen dat de garages twee meter achter de voorgevel liggen. 5.7.3. In artikel 4, tweede lid, onder k, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen, garages en carports bij een woning niet meer dan 40 m² en niet meer dan 40% van de oppervlakte van het erf bedragen. Ook deze bepaling heeft geen betrekking op een inpandige garage, die immers niet is aan te merken als een garage bij een woning. Zoals hiervoor al aangegeven, is het aangebouwde deel aan de achterzijde van de woning geen bijgebouw zodat het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder k, van de planvoorschriften hierop evenmin van toepassing is. Van strijd met deze bepaling is dan ook geen sprake. 5.7.4. Eiser betoogt ten onrechte dat verweerder met toepassing van artikel 4, vierde lid, onder b en c, nadere eisen had moeten stellen aan de situering van het bouwplan. Het bepaalde onder b in dat artikel geeft die mogelijkheid met betrekking tot de situering van bijgebouwen; het bepaalde onder c van dat artikel geeft die mogelijkheid met betrekking tot erfbebouwing van meer dan 25% van de erfoppervlakte. Het bouwplan voorziet niet in bijgebouwen bij de woningen en, nogmaals, het aangebouwde deel aan de achterzijde van de woningen is geen bijgebouw. Het bepaalde in artikel 4, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften kan daarom in dit geval niet worden toegepast. Ingevolge artikel 1, onder x, van de planvoorschriften wordt onder erf verstaan het gedeelte van het bouwperceel dat is gelegen buiten het hoofdgebouw. Nu de woningen alle bestaan uit één, integrerend hoofdgebouw en het bouwplan niet voorziet in bebouwing daarbuiten, dus niet voorziet in erfbebouwing, kan ook het bepaalde in artikel 4, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften in dit geval niet worden toegepast. 5.8. Eiser betoogt tenslotte dat hij op grond van informatie van de gemeente erop mocht vertrouwen dat volgens het verkavelingsplan zou worden gebouwd. 5.8.1. Eiser doelt hier op een toelichtende kaart die bij het bestemmingsplan is gevoegd. Daarop staan de seniorenwoningen, gebouwd in de vorm van een hof, aangegeven. Op deze kaart is de afstand tussen de woning van eiser en de twee dichtstbij gelegen seniorenwoningen groter dan deze nu in het bouwplan is. Verweerder heeft gesteld dat met deze kaart slechts is beoogd een impressie van de mogelijke inrichting van het gebied te geven. 5.8.2. Naar het oordeel van de president blijkt uit het bestemmingsplan duidelijk dat deze toelichtende kaart niet bindend is. In de plantoelichting is expliciet aangegeven dat het bestemmingsplan is vervat in de plankaart en de voorschriften en vergezeld gaat van een toelichting en een toelichtende kaart. Alleen van de plankaart en de voorschriften is in de plantoelichting aangegeven dat deze juridisch bindend zijn. Eiser kon dus weten dat de toelichtende kaart niet bindend is. Hij heeft niet gesteld dat bij hem buiten het kader van de voorlichting over het bestemmingsplan het vertrouwen is gewekt dat bouwplannen volgens deze toelichtende kaart - en niet anders - zouden worden uitgevoerd. De president ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat verweerder bij eiser in rechte te honoreren verwachtingen heeft gewekt. 5.9. Gelet op het voorgaande ziet de president geen reden om te oordelen dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van deze vrijstellingen en bouwvergunning. Ook hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd in zijn beroepschrift geeft geen reden om te oordelen dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is dan ook geen aanleiding. 5.10. Aangezien naar het oordeel van de president in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak doet zij onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen verklaart zij het beroep ongegrond. 5.11. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten gunste van eiser. 6. Beslissing. De president van de rechtbank, - verklaart het beroep in de hoofdzaak ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. M. Zijp, als president, in tegenwoordigheid van mr. M. Kraefft, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2000 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De president, Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.